zondag 23 januari 2011

Alruin


Familie: Nachtschadefamilie (Solanaceae)

Oorsprong:
De alruin is komt van nature voor in Zuid- en Midden-Europa en in het Middellandse Zeegebied, waar zij onder andere op Corsica kan worden aangetroffen.

In verschillende talen: Mandragora officinarum (Lat), Mandragore (Fra), Mandragora officinarum (Eng), Gemeine alraune (Dui)

Betekenis:
De Nederlandse naam alruin is mogelijk afgeleid van die van een 13e eeuwse helderziende genaamd Albruna. De Arabische naam 'luffâh' of 'beid el-jinn' betekent 'ei van de geest'.

Culinair:
-

Medisch:
Dioscorides verwijst naar het gebruik van de plant bij het verdoven van patiënten die gesneden of verbrand zijn. Plinius de Oudere refereert aan de geur van de alruin als slaapverwekkend wanneer ze genomen werd voordat een insnede werd toegepast. De Griek Hippocrates, grondlegger van onze huidige geneeskunde, behandelde er gal- en vrouwenkwalen en depressiviteit mee. Een stof uit de alruin (hyocine) wordt nu nog gebruikt in de reguliere geneeskunde bij de narcose tijdens operaties. In de homeopatie is het een middel voor mensen die ernstige trauma’s hebben meegemaakt.

Groei:
De peterselie-achtige, grote, bruine penwortel is vaak vertakt of gevorkt en dringt diep in de grond door. De plant draagt groen-witte, 5 cm grote, klokvormige bloemen op afzonderlijke stelen. De bloeiperiode valt in de periode maart tot april. De plant sterft in het najaar af. De ondergrondse wortels overleven de winter en lopen in het voorjaar opnieuw uit.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten